De laatste Panini

Een proustiaanse ervaring. Door een naam in de krant. Panini. In Modena is Umberto, de laatste van de Panini’s overleden. Begin jaren zestig lanceerde hij samen met zijn broers Giuseppe, Franco en Benito de fameuze Panini-prentjes en bijhorende plakboeken. Bij Marcel Proust activeerde de smaak van  een madeleinekoekje, dat hij lang niet meer geproefd had, zijn geheugen en kwamen langzaam weer alle herinneringen boven aan zijn geboortedorp. In mijn geval is het de naam Panini die mij terugvoert naar lang vervlogen tijden, plaatsen, personen. Die van de vroege jaren zeventig, mijn jongenskamer, de bengels van de gemeenteschool. À la recherche du temps perdu dus, toen we tien waren en met zijn allen prentjes verzamelden van coureurs. Ze staken per twee of drie en waren te koop in de snoepwinkel op het dorpsplein. 1 Belgische frank kostte zo’n pakje en het vrat danig je schaarse zakgeld aan. Wekelijks kregen we van moeder immers niet méér dan 5 franken, als het even meezat nog 2 frank van oma er bovenop. Dat gebeurde steevast op zondagochtend, vooraleer we piekfijn uitgedost ter kerke vertrokken, want een deel van die centen diende tegelijk ook voor het stoelgeld in de mis. Kinderen van nu beseffen niet wat het betekende aan de zondagsplicht te voldoen, laat staan ook nog eens 2 frank in de schaal te moeten gooien. Een beetje durfal speelde het dan handig door te veinzen dat hij zijn centen vergeten was, zogezegd tevergeefs in jas- en broekzakken tastend als de schaal voorbij kwam, zodat de kerkbaljuw of misdienaar van ongeduld en met enig afkeurend gemompel weer afdroop, niet merkend dat de kwajongen achter zijn rug geniepig glunderde – oef, dat scheelde toch weer twee pakjes coureurs!

Na de mis ging het als de wiedeweerga richting snoepwinkel, waar je opnieuw danig op de proef werd gesteld en moest weerstaan aan de verleidingen van witroze nonnenbillen, zwarte rek, couberdons en Koetjesrepen chocolade – alles aan 1 frank! Ja, het leven als wielerfan was hard. En toch, liever dan centen aan pastoors of snoep te vergooien, kocht je prentjes van coureurs. Terug buiten werden de zakjes meteen opengescheurd. Je kende je collectie beter dan de maaltafels. “Die heb ik nog niet, die heb ik nog niet,… ah tju, die wel.” Maar niet getreurd, ’s anderendaags hadden je klasgenoten evenzeer een pakje dubbels bij en kon je ruilen. Snoodaards durfden al eens onderhandelen en twee, drie exemplaren vragen voor die ene die jij nog tekort had. Op de speelplaats werd er ook om geknikkerd – “Voor Merckx drie tegels achteruit!” En huiswerk of niet, ‘s avonds vloog je boekentas in de hoek en stormde je naar je kamer en je Panini-album, Sprint 71. De kartonnen plaatjes moest  je er zelf in lijmen,  je kocht het album als een slappe vod en hoe meer renners je verzamelde, hoe dikker en stijver het werd. Het was een fascinerende bezigheid je collectie bij het begin van elk wielerseizoen te zien groeien en helemaal spannend werd het als je nog slechts enkele prentjes miste en dus alsmaar met méér dubbels op zak zat. Tot je uiteindelijk ook die ene ontbrekende Giacinto Santambrogio of José Catieau vond en kon pronken met een compleet album.

Ik heb ze nog altijd, mijn Sprint 71, Sprint 72, Sprint 73, ‘Printed in Italy by Edizioni Panini – Modena’. Wat ik vergeten was, is dat er aan elke jaargang een soort extraatje zat. In 1971 verzamelde je tegelijk ook de vroegere kampioenen, van Charles Terront en Arthur Zimmerman tot Tom Simpson en Jacques Anquetil, allemaal in zwart-wit afgebeeld. Het daaropvolgende jaar bracht een reeks van 49 prentjes de von Drais en de Michaux, de hoge bi en Humber en dus de hele historiek van de fiets in beeld. En in 1973 waren er aparte hoofdstukjes gewijd aan vroegere wereldkampioenen en de wielrenners die goud wonnen op de voorbije Olympische Spelen in München. Leerzaam waren ze dus wel, die Panini-albums, het was een soort wielerencyclopedie op maat van de kinderen, met erelijsten van ronden en klassiekers, een overzicht van de belangrijkste teams, alles erop en eraan.

Maar uiteraard spaarde je de Panini-prentjes in de eerste plaats voor de coureurs van dat moment. Het was de tijd van Willy In ’t Ven en Englebert Opdebeeck, Charly Grosskost en Anatole Novak, Dino Zandegu en Gianni Motta – wat een vreemde namen allemaal. Bij elke renner las je waar en wanneer hij geboren was, waar en wanneer hij gewonnen had en leerde je zodoende plaatsen kennen als Meensel-Kiezegem, Cras-Avernas en Putte-Kapellen, maar ook wedstrijden als de Omloop van de Condroz, de GP Isbergues, Sassari-Cagliari en de Ronde van de Appenijnen – het was aardrijkskunde zonder dat je er op de schoolbanken voor moest. Sprekend waren de truitjes waarin die renners poseerden: het bruin van Molteni en het blauw van Salvarani, het dambordpatroon van Peugeot, de dwarse rood-geel-blauwe streepjes van Sonolor-Lejeune, de zeer herkenbare truien van Kas, Bic en Scic. Sober maar zondermeer chique.

Zo’n album vormde ook een mooie  illustratie van de waardeverhoudingen binnen het internationale wielrennen. De Belgen, de Fransen en de Italianen kregen het grootste aantal pagina’s en dus ook de meeste rennerskoppen. Duitsland, Groot-Brittannië en Zwitserland moesten het al met heel wat minder doen, op een volgende pagina leek het, god nog aan toe, alsof alle Spaanse renners Jesus heetten – Aranzabal, Manzaneque – en je snapte dat ze in Nederland vaak met een belachelijke naam door het leven moesten:  Lijn Loevesijn, Joseph Vander Vleuten, Jan Krekels, Tino Tabak. Helemaal exotisch, want echte buitenbeentjes in het internationale peloton van toen waren de Denen, Oostenrijkers en Australiërs. Bij Luxemburg stond welgeteld één renner vermeld: Edy Schutz, winnaar van het kampioenschap van Luxemburg en de Ronde van Luxemburg. Ook Portugal had blijkbaar maar één goeie renner. Er werd in zo’n Panini-album amper een half blaadje vrij voor gemaakt, dan nog grotendeels ingenomen door een sticker met schild van de Federaçao Portuguesa de Ciclismo. “Ingeschreven amateurs: 528”, zo stond erbij vermeld. En: “Ingeschreven beroepsrenners: 51.” Toch eenenvijftig Portugese profs, jawel, maar blijkbaar was er maar één die naam echt waardig. Joaquim Agostinho. Wat een karakteristieke kop had die man, met zijn donkere ogen, zijn gitzwarte haar en al een danige nervatuur in zijn gezicht, dat je dacht, dat is een man van vele oorlogen. Maar één pagina die boven alle anderen intrigeerde was die van Sverige – Suede – Zweden. Op die poseerden namelijk de vier broers Pettersson. Meer dan veertig jaar later ken ik nog altijd hun voornamen. Tomas en Erik waren nog vertrouwd, maar vreemd en dus onvergetelijk waren Gösta – voor een man! – en vooral Sture.  Geef toe, Sture Petterson, de kracht waarmee je het uitsprak, het klonk als koers.

Scan0001 Scan0001