Oud-strijder en coureur

Ontdekkingen. Je doet ze per definitie op momenten of plaatsen waar je ze niet verwacht. Zoals op deze dag, waarop je wordt verondersteld een poppie op de kraag te spelden, langs de vele soldatenkerkhoven in de Westhoek te kuieren, de Last Post bij te wonen onder de Menenpoort in Ieper. Ieder zíjn manier om de Wapenstilstand te herdenken en dus hou ik het zelf op enkele uren lezen in een pas verschenen boek van mijn dorpsgenoot Benedict Wydooghe: ‘De sluiswachter van de IJzer’ (Uitg. Witsand). Daarin gaat het over Hendrik Geeraert, die op 29 oktober 1914 de legeroversten overtuigde de grote overlaat van de Noordvaart in de Ganzepoot in Nieuwpoort te openen, zodat landinwaarts de hele IJzervlakte onder water liep en de Duitse opmars werd gestopt. De laatste getuigen van die  onderwaterzetting zijn weliswaar al een hele tijd verdwenen en “…de kinderen van vandaag zullen nooit meer spreken met mensen die ’14-’18 hebben meegemaakt” – zoals ik destijds de verhalen van mijn grootvader wél nog hoorde. De oudste Belgische veteraan van WO I is immers in 2004 overleden. Dat was volgens Benedict Wydooghe een coureur: Emile Brichard.

Brichard, de naam zegt mij niks. Niet dat ik twijfel aan de deskundigheid van de auteur, maar toch ga ik meteen op zoek of dat wel klopt, van die coureur. In mijn fotomappen met, alfabetisch gerangschikt, alle Belgische beroepsrenners ooit heb ik een Jozef Bril, Leon Briscot, Henri Brison en Marc Brock steken – al even nobele onbekenden – maar dus geen Brichard. Googelen dan maar, en vaststellen dat mijn verzameling dan toch niet volledig is. Want jawel, er is wel degelijk een coureur geweest die Emile Brichard heette, hij startte in 1926 zelfs in de Ronde van Frankrijk. Een ontdekking dus, want langs de wondere wegen van het wereldwijde web kom ik alsmaar méér te weten over die laatste veteraan. Dat hij, geboren in Arsimont op 20 december 1899, bij het uitbreken van  de Eerste Wereldoorlog met zijn ouders en vier broers en zussen, vanuit  Wallonië naar Eeklo is gevlucht. Dat nonnen hen over de grens hebben gesmokkeld en ze vanuit Zeeland met de boot naar Engeland zijn gevaren. Dat hij in Wolverhampton aan de slag ging in de oorlogsindustie, in een fabriek waar soldatenlaarzen werden vervaardigd. Dat hij op zijn zestiende al werd teruggeroepen naar het vasteland. Eerst om in Lens in een munitiefabriek te werken, daarna om ingelijfd te worden bij het medisch corps, in l’Océan, het hospitaal van het Rode Kruis in De Panne. Dat Brichard niet eens een diploma had, maakte niet veel uit, “…want het was er alle dagen lijken ruimen, er kwam daar zelden een soldaat levend weer buiten,” vertelde hij, toen Jean Nelissen van de NOS bij hem op 5 juli 2004 op bezoek kwam in het nietige Waalse dorpje Villers-Poterie, op enkele kilometer van Charleroi, waar die dag de tweede etappe van de Ronde van Frankrijk van start ging. Een tv-portret omdat Brichard dan de oudste nog levende Tourrenner was, méér een curiosum dan een wielerheld. Op de fiets had hij er namelijk maar weinig van gebakken, maar cijfers zijn cijfers, als 104-jarige verwierf hij dan toch nog een beetje roem, iets waar hij als bescheiden coureur tevergeefs naar gestreefd had. Het leek wel alsof hij erop gewacht had, want amper drie dagen na de reportage blies hij zijn laatste adem uit.

Het interview met Nelissen had ik destijds blijkbaar gemist en ook elders zag of las ik nooit iets over Brichard. Maar nu plots wél. Enig snuffelwerk leert me dat hij na de oorlog alleszins niet het voorbeeld volgt van andere soldaten zoals Vanlerberghe, Charles Deruyter of Jules Van Hevel en aan de start van de Omloop van de Slagvelden verschijnt, dat hij in 1919 zelfs nog geen rennerslicentie bezit, maar in zijn geboortestreek aan de slag gaat als mijnwerker. Dat hij tien jaar lang  onder de grond werkt. Dat hij tussendoor wat begint te koersen, als ontspanning en ook wel omdat je er een extra cent mee kunt verdienen – in enkele uren vaak méér dan een hele dag in de mijn. Winnen doet hij niet één keer en verder dan de provincies Namen en Henegouwen zal hij nooit geraken, tot zijn streekgenoot, de half jaar jongere Adelin Benoît hem in 1926 aanprijst bij de ploeg Alcyon. “Zo’n contract stelde niet veel voor. Geld kreeg je niet. Wel een fiets en wat kleding. Maar Benoît, die in de Ronde van Frankrijk van 1925 een etappe had gewonnen en vijf dagen in het geel reed, vond dat hij mij als knecht goed zou kunnen gebruiken.”

Als Benoît zijn bazen het daaropvolgende seizoen pleziert met een zege in Bordeaux-Parijs, krijt hij het van Alcyon gedaan dat hij die persoonlijke knecht ook mee naar de Tour mag nemen. Emile Brichard dus, een gelegenheidsfietser die recht uit de mijn komt, het kolenstof nog in de longen. Die kleine coureur zal dus starten in de grote Tour, in 1926 nota bene 5.745 kilometer, de langste ooit uit de geschiedenis. Samen met Adelin Benoit en Félix Sellier, een andere Waalse toprenner, reist  Brichard naar het hoofdkantoor van L’Auto in Parijs. Daar drukt hij de hand van Tourbaas Henri Desgrange, om vervolgens naar de Champs Élysées te trekken, voor de presentatie van de renners. Dezelfde dag nog stapt het complete peloton, inclusief materiaal, op de trein naar Evian. Dat jaar vertrekt de Tour immers voor het eerst niet vanuit Parijs. De eerste rit gaat naar Mulhouse, over liefst 373 kilometer. Emile Brichard start met het rugnummer 143 en heeft nooit eerder in de bergen gefietst, laat staan gekoerst. De eerste is de Col de la Faucille, in de Jura, 14 km klimmen tot op een hoogte van 1.323 m. “Het wegdek was verschrikkelijk. Er waren stenen, zo groot als meloenen. En kuilen. Diepe kuilen. Je vlamde door het stof, over scherpe kiezels. Ik reed al snel lek. En nog eens. En nog eens. Ik reed op mijn velgen, het had geen zin meer.”

Omdat al zijn reservebanden zijn opgebruikt, moet hij op 10 km van de finish noodgedwongen opgeven. Zijn Touravontuur zit er dus al na één dag op. “Ik had gehoopt op zijn minst enkele etappes mee te kunnen doen. Ik durfde eigenlijk niet naar huis, was meteen ook mijn aspiraties als coureur kwijt. Aan mijn Tourescapades heb ik nooit veel ruchtbaarheid willen geven. Lange tijd heb ik ze zelfs verzwegen, omdat ik me schaamde dat ik die ronde niet heb kunnen uitrijden.” Spreekt voor zich dat ze bij Alcyon niet echt onder de indruk zijn. In 1927 krijgt hij geen nieuw profcontract meer. Het blijft voor Brichard bij één kortstondig optreden in de Tour. Als individueel rijdt hij nog enkele jaren in kermiskoersen en op de piste, terwijl hij tegelijkertijd ook weer naar de mijn trekt.

In 1930 zet Brichard zijn fiets defintief aan de kant, gooit ook zijn pikhouweel weg en begint hij in Charleroi een stokerij met likeur- en wijnhandel. Hij overleeft zijn drie vrouwen en leeft gezond. “Nooit dronk ik van mijn eigen brouwsels. Ik proefde wel, maar spuugde het daarna uit.” Geen mens herinnerde de likeurstoker nog als coureur, Brichard verdwijnt in de anonimiteit. ‘Laatste’ is een woord dat al wie zich in  wielerkringen beweegt niet graag hoort, dat haaks staat op competitiesport en alle ambitie die daarbij hoort, maar in het geval van Brichard alsnog een positieve invulling krijgt. ‘Laatste’, als curiosum, als laatste getuige van een andere epoque. Begin 21ste eeuw blijkt hij namelijk de laatst overgebleven Belgische veteraan uit de Eerste Wereldoorlog én tegelijk ook de oudste nog levende Tourdeelnemer te zijn. Een taaie coureur blijkbaar – of is dat een pleonasme? Naar aanleiding van de doortocht van de Ronde van Frankrijk in Wallonië, bijna vlak voor zijn deur, geeft hij in 2004 dus nog enkele interviews. Na zijn afscheid als coureur was hij nooit meer naar de koers geweest, zegt hij. Weliswaar volgt hij wel nog de wielersport. “Ik kijk dagelijks naar de Tour op tv, maar het is niet meer het fietsen van vroeger. De wegen zijn plaatjes. Toen stampten we nog echt op de trappers, nu gaat het als vanzelf. Ik hield er wel van om te koersen, maar die voortijdige opgave, ja, die heeft mij altijd dwars gezeten.”

BRICHARD_Emile_51851